Als tienjarige jongen spaarde ik om zo nu en dan naar de film te kunnen, naar de zondagmiddagmatinee in Amicitia. De film die me altijd is bijgebleven is The Mummy. Een film uit 1932 met Boris “Monster van Frankenstein” Karloff in de rol als mummie. Doodeng en een basis voor een aantal weken vol nachtmerries, maar ook een levenslange fascinatie voor mummies, vloeken waaraan niet te ontsnappen valt en vreemde genootschappen. In De ogen van Osiris van Oliver Pötzsch komt het nodige voorbij wat die tienjarige jongen de stuipen op het lijf joeg.
Dit is het tweede deel rond inspecteur Leopold von Herzfeldt die eind 19e eeuw in Wenen zijn weg probeert te vinden in deze uit zijn voegen barstende stad. Pötzsch beschrijft de stad als een elixer van vooruitgang, stinkende riolen, zelfkant en een plek waar de criminaliteit hoogtij viert en antisemitisme zijn schaduw vooruit werpt.
Leo krijgt te maken met twee zaken. In de kelders van het Kunsthistorisch Museum vindt een personeelslid het gemummificeerde lijk van de beroemde egyptoloog Alfons Strössner. De man zou in Egypte zitten maar hij is al langere tijd dood en volgens oude technieken gemummificeerd (met een haakje via de neus de hersenen stuksnijden en eruit trekken en meer). Daarnaast wordt het lijk van een jongeman gevonden. Doodgestoken en ontmand. Die zaak wordt dringender als er nog een ontmand lijk wordt gevonden.
Leo introduceerde in het eerste deel Het boek van de doodgraver al nieuwe technieken en stuit daarmee voortdurend op scepsis van zijn collega’s. Pötzsch is een mooie verteller die het grote gebaar niet schuwt. Dit tweede deel is wederom een heerlijke, propvolle mengeling van geheimzinnige zaken, formele omgangsvormen in een levendige stad met duistere kanten. En natuurlijk de liefde.